Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8300

Datum uitspraak2007-11-16
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersTBS 2007\268
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft in Nederland geen verblijfsstatus. De tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging van vreemdelingen zonder verblijfsstatus vormt een probleem. De problematiek spitst zich in de executiefase toe op de reïntegratie van vreemdelingen zonder verblijfsstatus in de Nederlandse samenleving. Gelet op die status wordt in de praktijk van de tenuitvoerlegging van de maatregel door de Minister van Justitie geen machtiging tot het verlenen van enige vorm van verlof verleend. Enerzijds bestaat behoefte aan nader onderzoek naar de mogelijkheden in België van een op het stadium van de terbeschikkingstelling van betrokkene aansluitende voorziening, hetzij in het kader van een internering dan wel anderszins. Anderzijds dient het hof de mogelijkheid onder ogen te zien dat de pogingen tot het tot stand brengen van een passende voorziening in België niet zullen slagen. Verlenging van de terbeschikkingstelling onder deze omstandigheden zonder nadere voorzieningen zou ertoe leiden dat betrokkene in een situatie blijft dan wel weer terecht komt die niet of nauwelijks verschilt van het regime van een gevangenis of die in feite zou neerkomen op plaatsing in een longstay voorziening. Nu het alternatief van een voortgezet verblijf na een (mogelijke) opheffing van de ongewenstverklaring onvoldoende is onderzocht zal het hof de betrokkene niet alleen in de gelegenheid stellen om een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te doen maar ook aan de Advocaat-Generaal naar het standpunt van de staatsecretaris van justitie in deze te vragen en tevens verzoeken een door de Advocaat-generaal nader te bepalen functionaris van desbetreffende afdeling van het ministerie van Justitie als deskundige op te roepen voor de voortzetting van de behandeling van de zaak.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM TBS 20078 Tussenbeslissing d.d. 16 november 2007 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [terbeschikkinggestelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende in [verblijfplaats]. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Dordrecht van 29 maart 2007, houdende afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Overwegingen: Het hof overweegt dat zowel artikel 509x, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden eisen stelt aan de voortgang van de behandeling door de rechter van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Er dient door het hof zo spoedig mogelijk respectievelijk spoedig (de Engelse tekst bezigt het woord "speedily") te worden beslist. Waar in beginsel de terbeschikkingstelling expireert op een ruimschoots tevoren bekende datum heeft zowel de rechtbank als het gerechtshof een verdragsrechtelijke verplichting om tot een zo spoedig mogelijke behandeling van de vordering tot verlenging over te gaan. De genoemde inspanningsverplichting dwingt tot een grotere spoed dan waarvan in de onderhavige zaak is gebleken. Het hof is van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is geweest. Immers is het beroep circa zeven maanden na het instellen van het hoger beroep behandeld. In de voorliggende zaak oordeelt het hof vooralsnog dat de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. Het hof stelt voorop dat betrokkene na de uitspraak van de strafrechter waarbij hem onder meer terbeschikkingstelling is opgelegd ongewenst vreemdeling is verklaard. Betrokkene is volgens de laatste inhoudelijke rapportage van de kliniek waarin hij het laatst is behandeld toe aan de resocialisatiefase, het stadium van verpleging en behandeling waarin door middel van het verlenen van uitgebreidere vrijheden de voortgang kan worden getoetst. De ongewenstverklaring van betrokkene staat echter aan verlofverlening in de weg. Betrokkene is met het oog op overbrenging naar België overgeplaatst naar Veldzicht. Betrokkene heeft enige tijd verbleven op de [afdeling X]. Hij is en wordt echter niet behandeld. Het hof heeft bij zijn beslissing van 10 juli 2006 de terbeschikkingstelling van betrokkene verlengd met één jaar. Daartoe heeft het onder meer overwogen: “Voor de beoordeling van de vordering tot verlenging van de dwangverpleging is het volgende onder meer van belang. Betrokkene heeft in Nederland geen verblijfsstatus. De tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging van vreemdelingen zonder verblijfsstatus vormt een probleem. De problematiek spitst zich in de executiefase toe op de reïntegratie van vreemdelingen zonder verblijfsstatus in de Nederlandse samenleving. Gelet op die status wordt in de praktijk van de tenuitvoerlegging van de maatregel door de Minister van Justitie geen machtiging tot het verlenen van enige vorm van verlof verleend. Voor de rechter die een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling beoordeelt, geldt bij die beslissing een wettelijk toets: eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de maatregel? Aan te nemen valt dat met de termen ‘anderen’ en ‘personen’ niet louter gedoeld wordt op personen die zich op Nederlands grondgebied bevinden. Het hof heeft de vraag te beantwoorden of thans nog sprake is van een dusdanige stoornis en delictgevaar dat verlenging van de dwangverpleging noodzakelijk is. Op grond van de advisering en hetgeen ter zitting is gebleken, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist als in de hierna te vermelden beslissing vervat. Uit het verlengingsadvies volgt dat betrokkene lijdende is aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale, afhankelijke en theatrale trekken. Betrokkene heeft een beperkt inzicht in zijn eigen functioneren en overschat zijn mogelijkheden. Het recidivegevaar wordt thans nog hoog ingeschat. Het hof concludeert derhalve dat er sprake is van een dusdanige stoornis en delictgevaar dat verlenging van de dwangverpleging noodzakelijk is. Betrokkene heeft te kennen gegeven naar België terug te willen. Naar het oordeel van het hof is die terugkeer, gelet op het bestaande delictgevaar, pas aan de orde indien er meer duidelijkheid is over de opvang en hulpverlening in België. Om die duidelijkheid te realiseren is betrokkene overgeplaatst naar de [afdeling X] van [inrichting]. Overigens acht het hof het betreurenswaardig dat ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting het hof niet via die kliniek beschikte over informatie omtrent de huidige stand van mogelijke repatriëring, temeer daar ter terechtzitting door de raadsman is aangegeven dat er daarover diverse keren overleg heeft plaatsgevonden. Het hof gaat er vanuit dat met voortvarendheid de mogelijkheden tot repatriëring worden onderzocht. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan besprekingen met het openbaar ministerie, het ministerie van justitie, de raadsman van betrokkene, de justitiële autoriteiten in België en eventueel familie van betrokkene. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof, anders dan de raadsman, van oordeel dat verlenging van de terbeschikkingstelling met een jaar is geïndiceerd, waarbij voor een kortere - deels reeds verstreken - termijn is gekozen opdat binnen afzienbare tijd de mogelijkheden voor een vervolgtraject in beeld kunnen worden gebracht.” Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof het verweer van de raadslieden van betrokkene verwerpt dat erop neerkomt dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in termen van artikel 5 EVRM niet meer zou berusten op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, EVRM (rechtmatige veroordeling), maar zou zijn veranderd in detentie op de voet van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder f EVRM (uitzetting van vreemdeling). Het gaat in deze zaak om de volgende vraagpunten: 1. Is voldaan aan de voor verlenging van de terbeschikkingstelling gestelde voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen verlenging eist (art. 38d, tweede lid, en art. 38e, tweede lid, Sr)? 2. Zo ja, is het voor verlenging van belang of betrokkene een stadium van verpleging heeft bereikt waarin – als er geen sprake zou zijn van ongewenstverklaring – voor hem verlof zou worden aangevraagd? 3. Zo ja, is het voor de verlenging van belang dat a. betrokkene in het kader van het Verdrag overbrenging gevonniste personen en het Aanvullend protocol zou kunnen worden overgebracht naar België, waar de terbeschikkingstelling naar Nederlands recht zou worden voortgezet als de internering naar Belgisch recht; b. betrokkene – buiten het kader van een internering - terecht zou kunnen bij maatschappelijke opvanginstanties in België; c. de ongewenstverklaring van betrokkene zou kunnen worden opgeheven? Ad 1. Is voldaan aan de voor verlenging van de terbeschikkingstelling gestelde voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen verlenging eist? Het hof acht aannemelijk hetgeen hieromtrent wordt opgemerkt in het aanvullend advies van het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht d.d. 23 oktober 2007. Dit komt op het volgende neer. Er is sprake van meerdere risicofactoren die samenhangen met toekomstig gewelddadig gedrag. De kans op gewelddadig gedrag hangt samen met de persoonlijkheidspathologie van betrokkene, waarbij vooral zijn tekortkomingen op interpersoonlijk affectief gebied een rol spelen. Daarnaast is er sprake van een ontkenning van zijn probleem, wat mede het delictgevaar van betrokkene bepaalt. Hij neemt geen of slechts beperkt de verantwoordelijkheid voor zijn delicten (doodslag, verkrachting en gijzeling). Hij ontkent ze niet maar hij legt de verantwoordelijkheid hiervoor bij anderen. Dit geldt niet alleen voor het indexdelict maar voor alle incidenten en delicten. Teneinde de delictgevaarlijkheid van betrokkene te verminderen dient hij voldoende ziektebesef en -inzicht te krijgen om te leren met zijn persoonlijkheidspathologie om te gaan. De behandeling van vele jaren heeft tot op heden niet het gewenste resultaat gehad, betrokkene geeft zelf aan uitbehandeld te zijn. In de toekomst zijn er vooralsnog weinig factoren die een positieve bijdrage zullen leveren aan het verminderen van de recidivekans. Risico's doen zich met name voor binnen langdurige, intieme relaties. Om tot escalaties te komen, moet er volgens eerdere behandelaars sprake zijn van een aantal aanvullende factoren; er moet sprake zijn van een zeer hechte relatie met symbiotische kenmerken, situationeel is er een (angst voor) verlies van de vaste basis (wegvallen van vrienden, van de vertrouwde woonomgeving of woonplek) en bovendien is er een derde partij aanwezig die langere tijd (geacht wordt) de relatie te bedreigen. Op de langere termijn wordt geadviseerd om een begeleidend contact met een hulpverlener te organiseren, met name wanneer betrokkene een relatie krijgt is het van belang dit proces nauwgezet te blijven volgen. Dit zal dan wel in een gedwongen kader moeten plaatsvinden omdat betrokkene zich anders aan de behandeling zal onttrekken daar hij zelf aangeeft uitbehandeld te zijn. Het hof concludeert dat daarmee aan de voorwaarde voor verlenging is voldaan. Ad 2. Zo ja, is het voor verlenging van belang of betrokkene een stadium van verpleging heeft bereikt waarin – als er geen sprake zou zijn van ongewenstverklaring – voor hem verlof zou worden aangevraagd? Het hof stelt het volgende voorop. De strekking van de maatregel van terbeschikkingstelling is gelegen in de bescherming van de maatschappij tegen het gevaar dat van bepaalde personen uitgaat. Met het oog op vermindering van dat gevaar ondergaan terbeschikkinggestelden behandeling. Na een fase van uitsluitend intramurale behandeling kan een terbeschikkinggestelde in een stadium van resocialisatie terecht komen. Daarvan is sprake bij betrokkene. Het hof is van oordeel dat het daarmee niet zonder meer mogelijk is om een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling toe te wijzen, als aan een terbeschikkinggestelde die wel zo ver is, de fase van resocialisatie wordt onthouden als gevolg van buiten zijn persoon en toedoen gelegen omstandigheden. Daarmee zou hem immers de mogelijkheid worden ontnomen zich zodanig te ontwikkelen dat aan de voorwaarde voor verlenging niet meer wordt voldaan zodat een nieuwe vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling zou dienen te worden afgewezen. Naar het oordeel van het hof betreft de ongewenstverklaring op zich een buiten de persoon en toedoen van betrokkene gelegen omstandigheid. Ad 3a. Zo ja, is het voor de verlenging van belang dat betrokkene in het kader van het Verdrag overbrenging gevonniste personen en het Aanvullend protocol zou kunnen worden overgebracht naar België, waar de terbeschikkingstelling naar Nederlands recht zou worden voortgezet als de internering naar Belgisch recht. Het hof stelt voorop dat betrokkene in het door hem tegen het voornemen van de minister tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling aan België ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard, omdat niet gebleken is van een advies van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 51 en 52 WOTS. Uit de stukken blijkt dat moet worden aangenomen dat betrokkene na overbrenging naar België in het kader van de internering zou worden geplaatst in een gevangenis. Van vrijheden – waaronder verlof – zou geen sprake zijn. Onzeker is wanneer betrokkene voor plaatsing in een speciale inrichting in aanmerking zou komen en of en – zo ja - wanneer hij voor verlof in aanmerking zou komen. Er is niet van bereidheid gebleken om te bezien of betrokkene in aansluiting op zijn overdracht – mede afhankelijk van het oordeel van ter zake deskundigen – in een gespecialiseerde inrichting zou kunnen worden geplaatst, waar betrokkene – eveneens afhankelijk van het oordeel van ter zake deskundigen – in een traject van resocialisatie zou komen. Naar het oordeel van het hof sluit een dergelijke situatie niet aan bij het stadium van behandeling van betrokkene, zodat het – onder de huidige omstandigheden – vooralsnog ten zeerste de vraag is of gezegd zou kunnen worden dat de minister in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing tot overdracht van de tenuitvoerlegging zou kunnen komen. Ad 3b. Zo ja, is het voor de verlenging van belang dat betrokkene – buiten het kader van een internering - terecht kan bij maatschappelijke opvanginstanties in België? Gebleken is dat betrokkene bij beëindiging van de terbeschikkingstelling in België terecht zou kunnen bij een organisatie die vergelijkbaar is met de Nederlandse organisatie Exodus en dat mede vanuit die organisatie in psychiatrische nazorg kan worden voorzien. Betrokkene heeft verklaard zich vrijwillig aan alle voorwaarden en afspraken te zullen houden en onderwerpen. Het hof heeft in zijn beslissing van 23 december 2005 (LJN AV1004) overwogen: “Voor de rechter die een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling beoordeelt, geldt bij die beslissing een wettelijke toets: eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de maatregel? Aan te nemen valt dat met `anderen' en `personen' niet louter gedoeld wordt op personen die zich op het Nederlandse grondgebied bevinden. In het kader van de beoordeling van de verlengingsvordering ligt het weinig voor de hand dat de rechter de koers van het beleid ten aanzien van de terbeschikkinggestelde in volle omvang bepaalt. Dit klemt te meer nu de verlengingsrechter geen zeggenschap heeft over het verlenen van verlof en de keuze voor de rechter dus slechts zeer beperkt is. De oplossing van het geschetste dilemma ligt, staatsrechtelijk bezien, niet zozeer in handen van de rechter, maar in die van de administratie. De aangewezen weg is dat de officier van justitie die meent dat de vreemdeling uitgezet dient te worden, afziet van het indienen van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Overigens acht het hof het niet uitgesloten dat in geval het recidivegevaar nog niet geheel tot een aanvaardbaar niveau is gereduceerd, maar het gevaar wel in verregaande mate is gedempt een oplossing kan worden gevonden in opvangmogelijkheden in de vreemde staat waarnaar de vreemdeling wordt uitgezet. In een dergelijk geval dient een duidelijk perspectief van opvang in de vreemde staat te bestaan”. Het hof is gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van betrokkene van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het gevaar in zodanige mate is gedempt dat een oplossing kan worden gevonden in opvangmogelijkheden in de vreemde staat waarnaar de vreemdeling wordt uitgezet. Het hof overweegt hierbij nog dat in het stadium van de behandeling en resocialisatie dat betrokkene heeft bereikt hem bij voortzetting van de tenuitvoerlegging in Nederland van de terbeschikkingstelling – als geen sprake zou zijn van ongewenstverklaring - slechts geleidelijk aan meer vrijheden buiten een inrichting zouden worden verleend. Ad 3c. Zo ja, is het voor de verlenging van belang dat de ongewenstverklaring van betrokkene zou kunnen worden opgeheven? Door de raadslieden van betrokkene is naar voren gebracht dat de betrokkene door het hof in de gelegenheid kan worden gesteld om de opheffing van de ongewenstverklaring te verzoeken teneinde betrokkene in de gelegenheid te stellen in Nederland in het kader van de voortzetting van de terbeschikkingstelling het resocialisatietraject met bijbehorende verloven te volgen. Er is ter terechtzitting van het hof in een vergelijkbare zaak gewezen op een geval waarin de ongewenstverklaring van een terbeschikkingstelling-gestelde zou zijn opgeheven op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. Volgens hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft opgemerkt, wordt door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State echter het verlenen van proefverlof (op zich) niet als een grond voor opheffing beschouwd. De vraag die in dit kader rijst, is of de omstandigheid dat overbrenging van betrokkene naar België op welke wijze dan ook niet als een passende voortzetting van de terbeschikkingstelling kan worden gezien, - al dan niet in combinatie met andere omstandigheden - grond zou kunnen geven aan een toewijzing van een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Het hof kan niet anders dan constateren dat de beslissing omtrent een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring aan de minister van justitie toekomt (artikel 68 Vreemdelingenwet 2000). Slotsom Het hof komt tot de volgende slotsom. Enerzijds bestaat behoefte aan nader onderzoek naar de mogelijkheden in België van een op het stadium van de terbeschikkingstelling van betrokkene aansluitende voorziening, hetzij in het kader van een internering dan wel anderszins. Daarbij merkt het hof op dat niet uitgesloten is dat – indien overigens aan de voorwaarden is voldaan - de bevoegde Belgische instanties bereid zijn rekening te houden met het (voorlopige) standpunt van het hof, zoals dit in antwoord op vraag 3a is gegeven. Voorts merkt het hof op dat in het tot nu toe verrichte onderzoek mogelijk nog geen of onvoldoende rekening is kunnen worden gehouden met komende veranderingen in de regeling en tenuitvoerlegging van de internering. Het hof zal met het oog hierop verzoeken om een nadere rapportage van de maatschappelijk werker van Veldzicht. Anderzijds dient het hof de mogelijkheid onder ogen te zien dat de pogingen tot het tot stand brengen van een passende voorziening in België niet zullen slagen. Verlenging van de terbeschikkingstelling onder deze omstandigheden zonder nadere voorzieningen zou ertoe leiden dat betrokkene in een situatie blijft dan wel weer terecht komt die niet of nauwelijks verschilt van het regime van een gevangenis of die in feite zou neerkomen op plaatsing in een longstay voorziening. Nu het alternatief van een voortgezet verblijf na een (mogelijke) opheffing van de ongewenstverklaring onvoldoende is onderzocht zal het hof de betrokkene niet alleen in de gelegenheid stellen om een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te doen maar ook aan de Advocaat-Generaal naar het standpunt van de staatsecretaris van justitie in deze te vragen en tevens verzoeken een door de Advocaat-generaal nader te bepalen functionaris van desbetreffende afdeling van het ministerie van Justitie als deskundige op te roepen voor de voortzetting van de behandeling van de zaak. Op basis van de gevraagde, nadere informatie en de nadere behandeling van de zaak zal het hof een beslissing nemen omtrent de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Tussenbeslissing: Het hof: Heropent de behandeling van de zaak om vermelde redenen en schorst het onderzoek tot een zitting in februari 2008. Stelt betrokkene in de gelegenheid aan de Minister van justitie verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te vragen. Verzoekt de advocaat-generaal ervoor zorg te dragen dat aan de Staatssecretaris van Justitie wordt verzocht schriftelijk haar standpunt kenbaar te maken zoals hiervoor is omschreven. Beveelt voorts de oproeping van betrokkene en de door de Advocaat-Generaal nader te bepalen functionaris van de desbetreffende afdeling van het Ministerie van Justitie als deskundige tegen bovenvermelde datum, met tijdige kennisgeving hiervan aan de raadsman. Aldus gedaan door mr Lensing als voorzitter, mrs Van der Herberg en Rutgers van der Loeff als raadsheren, en drs Poll en dr Boon als raden, in tegenwoordigheid van mr Bosma als griffier, en op 16 november 2007 in het openbaar uitgesproken. Mr Rutgers van der Loeff en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.